Kolonialisme omvat niet alleen culturele overheersing en uitbuiting van mensen en land, maar ook ordinaire diefstal. Wanneer een land een ander land binnenvalt, gaat het vaak aan de haal met de kunstschatten die daar te vinden zijn. Jaren later volgen dan vaak verontschuldigingen en wordt een klein deel van de buit teruggeven. De recente teruggave van enkele artefacten door Frankrijk aan voormalige kolonie Dahomey inspireerde de Frans-Senegalese cineaste Mati Diop tot een hybride documentaire. Het resultaat is geen informatief werkstuk, maar een vrij eenvoudige arthousefilm die veel meer had kunnen zijn.
Het Dahomey-rijk (1600-1894), waaruit het huidige Benin is ontstaan, was een van grootste koninkrijken in West-Afrika. Het overleefde meerdere eeuwen dankzij de slavenhandel. Koning Ghézo, een pragmatische en soms opportunistische politicus die altijd aan de economische positie en stabiliteit van zijn rijk dacht, gaf die handel uiteindelijk op onder zware druk van de Britten. Aan het koninkrijk kwam een einde na een oorlog met Frankrijk dat er een kolonie van maakte. In 1960 kreeg het land de onafhankelijkheid en in 1975 werd de Republiek Dahomey hernoemd tot de Volksrepubliek Benin.
Deze rijke geschiedenis komt echter nauwelijks aan bod in de documentaire. Verhalen over de Agojie, het vrouwenleger van de koning dat veel indruk maakte door haar efficiëntie en woestheid, blijven eveneens buiten beschouwing. Hiervoor kun je beter de politiek correcte Hollywoodfilm The Woman King met Viola Davis of zelfs Marvel-onzin als Black Panther bekijken. Mati Diop, die doorbrak met haar debuut Atlantique, wilde overduidelijk geen geschiedenisles geven, maar wel een kunstdocumentaire over cultureel erfgoed, kolonialisme en spiritualisme. Dat leverde haar in februari de Gouden Beer op in Berlijn. Misschien iets te veel eer voor een nogal schools werk.
De aanleiding voor de documentaire was de beslissing van Frankrijk om zesentwintig kunstwerken uit het voormalige Koninkrijk van Dahomey terug te geven aan Benin. Deze historische artefacten waren in 1892 geroofd door soldaten van het Franse koloniale leger. Dat was het jaar van de start van de tweede militaire campagne door Frankrijk en een oorlog die twee jaar zou duren. Onder de ontvreemde werken bevonden zich onder andere een troon en beelden van koningen Ghézo en Béhanzin. In feite gaat het om een aalmoes want in totaal werden zevenduizend kunstwerken gejat.
In plaats van historische context biedt Diop een tweedelige reflectie. In het eerste deel maakt ze van de artefacten een personage met een stem. De camera neemt zelfs de plaats in van het kunstwerk wanneer het in het Musée du Quai Branly in Parijs in een kist wordt opgeborgen. Het tweede, interessantere deel bestaat uit een discussie onder studenten op de Université d'Abomey-Calavi, die terecht twijfels plaatsen bij de teruggave van de artefacten. Goede bedoelingen te over dus, maar het effect is te mager om indruk te maken. De film duurt ook amper zeventig minuten.
Diop had wellicht beter een kortfilm kunnen maken of een veel langere film met meer historische context. De interesse van de toeschouwer wordt wel gewekt, maar de honger is pas te stillen na het naslaan van de geschiedenis van Benin. De bekroning met de Gouden Beer op de Berlinale kan een motivatie zijn om de film te bekijken, maar dat festival heeft de laatste tien jaar zoveel van haar pluimen verloren dat de prijs minder betekenis heeft. Dahomey komt nog het beste tot zijn recht in een onderwijsomgeving waar de film kan dienen als vertrekpunt voor een bredere discussie over kolonialisme.