Na heel wat omzwervingen is regisseur en acteur Kenneth Branagh weer thuis. De Noord-Ierse filmregisseur lijkt de afgelopen jaren aan de lopende band films te maken, waarbij steeds vaker wordt ingeboet op kwaliteit: van het geflopte Artemis Fowl tot aan zijn pompeuze Agatha Christie-verfilming Death on the Nile, die op dit moment nog draait in Nederlandse bioscopen. Hopelijk doet een terugkeer naar zijn wortels hem goed: Branagh baseerde Belfast op zijn eigen jeugd in een volksstraatje in Belfast, waar iedereen elkaar kent en opa en oma altijd in de buurt zijn.
Het is een terugkeer in stijl. Brannagh en zijn vaste cinematograaf Haris Zambarloukos hebben gekozen om de film grotendeels in zwart-wit uit te brengen, met minimalistische sets en veel natuurlijk licht. Gekoppeld met een soundtrack van de Noord-Ierse zanger Van Morrison weet Branagh zijn herinneringen subliem te vertalen naar het witte doek. Zo wordt deze versie van Belfast een soort kleine biotoop, waar je graag in zou willen verdwijnen.
Maar deze gemoedelijke ansichtkaart wordt al snel bruut in stukken gescheurd door de 'Troubles', de Noord-Ierse burgeroorlog waarbij de spanningen tussen protestantse en katholieke Ieren een kookpunt bereikte. Vanaf het eerste moment dat de boze menigte ten tonele verschijnt, wordt de toon gezet. De protestantse agressie is tastbaar en het gevaar voelt echt en intimiderend. Het grote contrast tussen de nostalgische zwart-witplaatjes en deze dreigende toon geeft het narratief van Belfast een echte kickstart.
Helaas houdt die spanning niet aan en vervagen de Troubles al vrij snel tot een oppervlakkig achtergrondconflict. Belfast gaat namelijk óók over papa's gokschulden, opa's ziekbed, huwelijksperikelen en Buddy's verliefdheid op zijn klasgenootje. Met een krappe speelduur van maar dik anderhalf uur zorgt dit alles voor een gebrek aan focus. Belfast had geprofiteerd van meer ademruimte, en wellicht een 'slice of life'-aanpak die een film zoals Roma (niet geheel toevallig ook een autobiografische zwart-witfilm) hanteerde. Aan de andere kant had Branagh ook een paar aspecten uit zijn jeugd kunnen weglaten, waardoor de rest een stuk beter uit de verf was gekomen.
Neem bijvoorbeeld alle scènes waarin het medium film centraal staat. Ja, het is wel duidelijk: Kenneth Branagh vond films al leuk toen hij nog een klein jochie was. Voor kijkers die niet bekend zijn met de semi-autobiografische grondslag van Belfast zijn deze scènes willekeurige franjes, die eerder afleiden dan toevoegen. Een opzichtig geplaatst Marvel comic is een leuke verwijzing voor de kenner van Branaghs regierepertoire, maar voor de gemiddelde kijker is zo'n close-up wel erg willekeurig. Deze uitstapjes halen de druk van de ketel en de korte speelduur van anderhalf uur had beter besteed kunnen worden. Het geeft Branaghs duidelijk oprechte liefdesbrief aan de stad Belfast een ongewenste, ijdele bijsmaak.
Branagh weet zijn acteurs tot grote hoogten te regisseren, want de acteurs passen naadloos in zijn Noord-Ierse straatje. Kindacteur Jude Hill is oprecht, wijs en naïef tegelijk. Maar het kloppende hart van de film zijn 'Pop' en 'Gran', met verve gespeeld door Ciarán Hinds en Judi Dench, die beiden een Oscarnominatie in de wacht wisten te slepen voor hun rol. Dench' gerimpelde gezicht is als de bars van een boom, waaruit de geschiedenis van Belfast af te lezen is. Met drie zinnen en één close-up weet de gelauwerde actrice het hartverscheurende afscheid van de Ieren van hun thuisstad te treffen, waarmee ze Belfast eigenhandig weer op de rails krijgt.
Het is razend knap dat Belfast weemoed en nostalgie weet te creëren naar een tijd en plek die voor de meeste kijkers niet in hun eigen verleden ligt. Helaas is het verhaal dat zich daarbinnen afspeelt ietwat rommelig. Was er maar meer tijd in de speelduur om alle jeugdherinneringen van Kenneth Branagh een plek te geven. Want één ding is zeker: een langer verblijf in zijn uiterst sfeervolle Belfast was geen straf geweest.