Het Nieuw-Zeelandse Christchurch is in 1979 niet bepaald de plek waar het muzikaal allemaal gebeurt. Doordat alle goede platen moeten worden geïmporteerd vanuit het Verenigd Koninkrijk duurt het even voordat men er met de nieuwe geluiden kennismaakt. Maar vroeg of laat zal ook hier de postpunkhype een grote invloed uitoefenen. Puber Angus kan niet wachten tot het zover is. Tot die tijd weet hij zich overal aardig doorheen te bluffen.
Angus' broer stuurt vanuit Engeland regelmatig plaatjes op die zwaargehavend aankomen. Lokale platenboer Fraser adviseert het vinyl even in de oven te leggen, maar dat blijkt niet het juiste advies aan een jongen die zelfs de elektrische grasmaaier weet te vernielen. Fraser brengt Angus in contact met Fergus, de zanger van een punkband, en voorziet de scholier zelfs van een basgitaar. Wat Angus echter heeft verzwegen is dat hij geen enkele zuivere noot uit het instrument kan krijgen. Met zijn band scoort hij een optreden als openingsact voor Fergus' band, alleen heeft Angus geen band én geen eigen repertoire.
[i]Met zijn vijfde speelfilm schotelt de Nieuw-Zeelandse cineast Jonathan Ogilvie ons het klassieke underdogverhaal voor van een jongen die net iets te veel zelfvertrouwen fingeert terwijl zijn omgeving voortdurend de draak met hem steekt. Feitelijk is Angus een lulletje rozenwater met een onmetelijke hoeveelheid optimisme die hij onmogelijk voor zelfoverschatting kan verslijten. Het bij elkaar sprokkelen van bandleden en het opbouwen van een setlist lijken voor hem bijzaak.
Dat levert aandoenlijke taferelen op, zoals wanneer hij voor een spiky look geen gel in zijn haar blijkt te smeren, maar glijmiddel. Angus' vader spoort de ambities van zijn zoon aan, maar zijn moeder is in geen velden of wegen te bekennen. Het verhaal dat Ogilvie vertelt bevat opzettelijke omissies om de vaart erin te houden en de kijker niet compleet voor gek te verslijten, maar hierdoor mist de filmmaker essentiële emotionele overgangen en ontwikkelingen.
Het gevolg is dat de uitwerking van bepaalde subplots, zoals een neergestort vliegtuig waarvan Angus' moeder aan boord had moeten zijn, erbij inschieten. Wat wel goed werkt, is dat het gebluf van de jongen en het faken van zijn sociale vaardigheden een prachtige metafoor vormen voor de hobbels van de puberteit. De Australische Ed Oxenbould speelt Angus als een ultieme samenballing van hormonen, onzekerheid en onhandigheid. De opmerkingen van zijn omgeving dat hij zo cool is lijken toch haast gemeend.
Naarmate Angus aan zelfvertrouwen wint, valt iedereen in zijn omgeving steeds meer door de mand. Want eigenlijk bluft iedereen zich door het leven om zijn onzekerheden te verhullen. Ogilvie voelt dat feilloos aan, maar behandelt zijn thematiek al even onhandig als Angus' schreden op het muzikale pad. Head South verloopt niet helemaal vloeiend, maar geldt eigenlijk niet voor alle puberlevens?