Twee filmmakers die normaal gesproken garant staan voor zwaarmoedige films die het vaak goed doen op het internationale festivalcircuit, komen deze week in de Nederlandse bioscopen met een heel ander soort film. Ken Loach komt met het voor zijn doen opmerkelijk luchtige Looking for Eric en ook Ang Lee had, na Brokeback Mountain en Lust, Caution, wel eens behoefte aan een luchtigere film. Taking Woodstock is het geslaagde eindresultaat.
Een film met Woodstock in de titel schept vanzelfsprekend zekere verwachtingen. In het veertigste herdenkingsjaar van het legendarische rockfestival blijft de mythe van het evenement onverminderd groot en wordt het nog steeds gezien als een keerpunt in de wereldgeschiedenis. Lee en zijn vaste scenarist James Schamus concentreren zich in hun film meer op de organisatie van het concert dan op het daadwerkelijke evenement zelf. De film is gebaseerd op de memoires van Elliot Tiber, een man die per ongeluk een cruciale rol zou spelen bij het organiseren van het festival. Tiber, in de film prachtig neergezet door Demetri Martin, werkt in 1969 bij het hotel van zijn ouders, dat in grote financiële moeilijkheden verkeert. Toeristen blijven uit en zijn eigenzinnige ouders lijken de ernst van de situatie niet goed in te zien. Tiber ziet dan ook een grote kans om gasten te trekken als hij leest dat een naburige stad, waar een groot muziekfestival voor hippies zou worden georganiseerd, de vergunning hiervoor heeft ingetrokken. Hij regelt snel een vergunning en introduceert de organisatoren van het concert aan Max Yasgur, op wiens erf het concert uiteindelijk zal plaatsvinden. De voorbereidingen op het concert zijn dan al in volle gang en langzaam wordt duidelijk dat de organisatie de animo heeft onderschat en er misschien wel een half miljoen mensen op af zullen komen.
Taking Woodstock kreeg in de Verenigde Staten veel kritiek te verduren vanwege de keuze om in de film geen beelden van het concert te laten zien. Die kritiek is niet gegrond, omdat het niet de ambitie van Lee was het concert te reconstrueren, zoals in de legendarisch documentaire Woodstock uit 1970 al is gedaan. Het gaat Lee veel meer om het gevoel dat het Woodstockfestival losmaakte bij een hele generatie jongeren die volwassen werden dankzij dit concert. Dat wordt dan ook gesymboliseerd door het karakter van Elliot Tiber, door wiens ogen we de film beleven. Tiber heeft een moeizame relatie met zijn ouders en worstelt met zijn seksuele geaardheid. Woodstock is voor hem een keerpunt in zijn leven, dat hem duidelijk maakt dat hij het veilige nest van zijn ouders moet verlaten en zijn dromen achterna moet gaan.
Het is een thema dat makkelijk in clichés zou kunnen vervallen, ware het niet dat Lee de ontwikkeling van Elliot nooit te nadrukkelijk benoemt en het een en ander afwisselt met excentrieke bijfiguren als Vietnamveteraan Billy en transseksueel Vilma (een geestige Liev Schreiber) en beelden van de prettige chaos die Woodstock veroorzaakte. Daar ligt dan ook de grootste kracht van Taking Woodstock. In de beelden van honderdduizenden mensen die vreedzaam met elkaar opgingen, slaagt Lee erin de idealistische grondslag van Woodstock veertig jaar later weer op te roepen en, belangrijker nog, over te brengen op de kijker. Hierdoor ontwikkelt Taking Woodstock zich tot een buitengewoon prettige kijkervaring, die in een aangenaam tempo voortkabbelt en daarbij ook nog eens perfect de tijdsgeest grijpt. Het levert misschien niet de grootse cinema op waar Lee in het verleden verantwoordelijk voor was, maar leuk is het wel.