Na in thuisland Brazilië grote successen te hebben beleefd met de twee Tropa de Elite-films mocht regisseur José Padilha in Hollywood aan de slag met de remake van Robocop. Maar waar Paul Verhoeven voor zijn gelijknamige Hollywooddebuut nog voldoende vrijheid genoot om er een subversieve actiefilm van te maken, moest zijn Braziliaanse opvolger vooral de wensen van de studio opvolgen, resulterend in een film die zowel kritisch als financieel weinig indruk maakte. Het was niet de eerste keer dat een regisseur van buitenaf met zijn handen gebonden in het diepe werd gegooid en ook ditmaal resulteerde dat in teleurstelling en een gestagneerde Hollywoodcarrière. Niet vreemd dus dat Padilha het Amerikaanse studiosysteem de rug toe heeft gekeerd en aan de slag ging met de internationale productie 7 Days in Entebbe. Goede beslissing, want voor deze op de werkelijkheid geënte thriller zijn Padilha's kwaliteiten geschikter dan voor lomp blockbusterwerk.
Die werkelijkheid is de befaamde vliegtuigkaping van een Air France-vliegtuig in juni 1976, tijdens een vlucht van Tel Aviv naar Parijs. Onder leiding van vier kapers (twee Duitsers en twee Palestijnen) zette het vliegtuig koers naar Oeganda, waar onder goedkeurend oog van toenmalig dictator Idi Amin de passagiers en bemanning gevangen werden gehouden in een terminal op de luchthaven van Entebbe. In een vroege scène doet de Israëlische regering deze situatie af als een Franse kwestie, maar die interpretatie strookt niet met de intenties van de gijzelnemers. Zij laten de Franse passagiers namelijk al snel vrij, maar willen de levens van de Israëlische passagiers enkel ruilen voor de vrijheid van een aanzienlijk aantal gevangengezette militante Palestijnen.
7 Days in Entebbe schetst een aangenaam overzichtelijk beeld van de weeklange gijzelingssituatie door deze vanuit diverse invalshoeken te tonen. De meeste aandacht is er voor de twee Duitse gijzelnemers, wier achtergrond met een handvol flashbacks wordt geduid. Deze doen weliswaar weinig afbreuk aan de film, maar hadden best achterwege kunnen blijven. Wat er in hun hoofden omgaat wordt namelijk meer dan voldoende gecommuniceerd middels hun onderlinge interactie en omgang met de gijzelaars. Padilha trekt een goede hoeveelheid tijd uit voor deze sterk geschreven dialoogscènes, waarmee hij mooi laat zien dat een gijzelingssituatie niet constant bol hoeft te staan van spanning, maar ook bestaat uit simpelweg afwachten tot de tegenpartij een zet doet.
Iets minder boeiend is het plotlijntje van een Israëlische soldaat en zijn relatieproblemen. In de enigszins vergelijkbare films Captain Philips en Zero Dark Thirty werden de militairen pas geïntroduceerd op het moment dat ze een rol begonnen te spelen, wat prima werkte. Hier wordt een soldaat opgevoerd ruim een uur voordat hij iets wezenlijks te doen krijgt. Dat is overbodig. Gelukkig blijkt Padilha dit subplot in het slotstuk mooi te incorporeren in het hoofdverhaal. Op krachtige wijze wisselt hij beelden van een grondig voorbereide militaire operatie af met die van een net zo strak gerepeteerde dansuitvoering. Een uiterst sterk staaltje parallelmontage.
De derde invalshoek is die van de Israëlische regering, die achter de schermen een plan uitwerkt om de gevangenen te bevrijden zonder aan de eisen van de gijzelnemers te voldoen. Daarbij komt de idealistisch ingestelde premier Yitzhak Rabin lijnrecht tegenover zijn minister van defensie Shimon Peres te staan. Hun verschil van inzicht ontwikkelt zich gaandeweg tot een strijd om de ziel van Israël, waarbij de aloude kwestie van vechten of onderhandelen centraal staat. Rabin is de man met het opgeheven vingertje die stelt dat het land niet eeuwig kan vechten en ooit een andere methode zal moeten vinden om met zijn vijanden om te gaan. Een uiterst nobel streven, maar wanneer meer dan tachtig onschuldige landgenoten de dood in de ogen kijken, is het misschien toch raadzaam even te luisteren naar wat een hardliner als Peres te zeggen heeft.
Dat laatste doet enigszins denken aan de controverse rondom Padhila's eerste Tropa de Elite, dat destijds uit sommige hoeken het verwijt kreeg geweldsverheerlijkende propaganda te zijn. Onterechte kritiek, maar wel een indicatie van Padhila's fascinatie voor de vraag wanneer gewelddadig ingrijpen gerechtvaardigd is. Dat laatste is iets waar ook de twee Duitsers gedurende de gijzeling mee worstelen, elk op hun eigen manier. De vrouwelijke helft van het duo blijkt een behoorlijk koude kikker te zijn, terwijl haar mannelijke evenknie zich meer laat zien als een links-intellectuele rebel die vooral uit naïviteit de wapens heeft opgepakt. Deze tobbende jongeman is zich daarbij goed bewust van het feit dat de mogelijke uitkomst (twee Duitsers die een groep Joodse gevangenen executeren) internationaal een hoop stof zal doen opwaaien. Een complicerende factor is dat hij niets op heeft met extreemrechts nationalisme, maar juist vertoeft in de links-extremistische hoek die ageert tegen westers kapitalisme.
Beide personages kunnen dan ook worden gezien als de verloren kinderen van de Duitse naoorlogse generatie, opgegroeid met een nationaal schuldgevoel dat hen zodanig heeft verstikt dat ze zich in ondoordachte acties storten waar niemand ooit beter van zal worden. Een van hen verklaart hun handelen op een zeker moment zelfs vanuit de redenering dat Israël de erfgenaam van het nazisme is. Maar zelfs als dat zo zou zijn, dan past volgens een Palestijnse 'collega' misschien enkel een pas op de plaats. Hebben de Duitsers immers nog niet genoeg gedaan? En daarnaast: heeft het explosieve Midden-Oostenconflict onderhand nog niet genoeg betrokken partijen? Met deze momenten weet Padhila zijn verder vrij rechtlijnige reconstructie prettig te kruiden. En hoewel hij ditmaal minder stof voor discussie achteraf biedt dan bij de Tropa de Elite-films, weet hij je toch achter te laten met een goede mengeling van uiteenlopende emoties.